- day
- n. dagday[ dee]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 dag ⇒ etmaal2 werkdag3 〈in samenstellingen〉(hoogtij)dag4 tijdstip ⇒ gelegenheid5 jour ⇒ ontvangdag♦voorbeelden:1 〈Brits-Engels〉 this day fortnight/week • vandaag over veertien dagen/een weekday of judgement/reckoning • dag des oordeels/der afrekeningday and night/night and day • dag en nachtthe day after tomorrow • overmorgenwork days • overdag werken, dagdienst hebben〈informeel〉 from day one • meteen, vanaf de eerste dagday in, day out • dag in, dag uitday out • dagje uitday after day • dag in, dag uitday by day, from day to day • dagelijks, van dag tot dag2 an 8-hour day • een achturige werkdagday off • vrije dag4 one day • op een zekere dagsome day • eens, eenmaal, op een keer; bij gelegenheid¶ come the day before the fair • (ergens) te vroeg (mee) komen〈handel〉 days of grace • respijtdagenall in a/the day's work • de normale gang van zakena good day's work • een productief dagjecall it a day • het voor gezien houdenlet's call it a day • laten we er een punt achter zettenend one's days • zijn laatste dagen slijten; stervenmake a day of it • een dagje doorhalenmake someone's day • iemands dag goedmakenname the day • de trouwdag vaststellenone of these (fine) days • een dezer dagenone of those days • zo'n dag waarop alles tegenzitnot (have) one's day • zijn dag niet (hebben)from one day to the next • van vandaag op morgenon one's day • op het toppunt van zijn kunnen〈informeel〉 every other day • om de haverklapshe's thirty if she's a day • ze is op zijn minst dertigII 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 dag ⇒ daglicht2 tijd ⇒ periode, dag(en)♦voorbeelden:1 〈voornamelijk formeel〉 by day • overdag2 (in) days of old/yore • (in) vroeger tijden(in) olden days • (in) vroeger tijdenhe's had his day • hij heeft zijn tijd gehadthose were the days • dat waren pas/nog eens tijdenat the present day • vandaag de dagin one's day • in iemands tijd/levenin the days of • ten tijde vanquestions of the day • hedendaagse/actuele vraagstukkenthese days • tegenwoordig, vandaag de dag(in) this day and age • vandaag de dagin those days • in die dagen¶ that will be the day • dat wil ik ziento the/a day • op de dag afto this day • tot op de dag van vandaag, tot op hedenthe other day • onlangs, pas geledenIII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉1 slag ⇒ strijd♦voorbeelden:1 carry/save/win the day • de slag winnenlose the day • de slag verliezenIV 〈meervoud〉1 levensdagen ⇒ leven♦voorbeelden:1 spend one's days in solitude • zijn leven in eenzaamheid slijten
English-Dutch dictionary. 2013.